Maria staat bewegingloos en bleek in het donker van de voormalige pastorietuin. Het is omdat ik al vertrouwd ben met haar aanwezigheid daar, dat ik niet schrik van het silhouet dat zich aftekent in de schaduwen. Vroom houdt ze haar handen voor zich gevouwen, de ogen ten hemel gericht, stil als een standbeeld. Ze ìs ook een standbeeld.
In de stille duistere tuin loop ik – de avondloper – voorbij, naar het ijzeren hekje in de muur, de doorgang naar de straat. Mocht dit een aflevering zijn van Midsomer Murders, dan zouden in deze pastorietuin doden vallen, avondjogsters voorop. Met Maria als stille getuige. Want spreken doet zij niet. Zelfs haar lange gewaad ruist niet in de winterwind. Soms voelt de winterse avondlucht zo koud dat mijn longen er pijn van doen tijdens het lopen, maar niet vanavond. De temperatuur op deze prille februari-avond is zo zacht dat ik maar een dun truitje nodig heb voor mijn tochtje.
De wind duwt me op het eerste stukje zachtjes voort, speelt om mijn gezicht, blaast mijn haar naar alle kanten.
Het is stil op straat. Zondagavond, zo rond etenstijd. Er rijden amper auto’s. Niemand wandelt, niemand fietst en ik kom ook geen andere avondlopers tegen. Misschien is iedereen eindelijk eens thuis, een paar rustige uren voor de nieuwe werkweek begint en de kinderen weer naar school moeten. Hoewel de straten verlaten zijn, voel ik me niet onveilig. Er schuilen nochtans veel gevaren in de duisternis. Ine Van Wymersch, procureur des Konings en vooral bekend als woordvoerder van het parket, vertelde onlangs nog in een interview dat ze gaat joggen met haar autosleutel in de hand: ‘Als iemand mij aanvalt, krab ik hem en heb ik meteen DNA.’ Beroepsmisvorming. Maar ik snap het wel. Mijn broer zou het me waarschijnlijk ook aanraden. Dat krijg je wanneer je on the job met te veel smeerlapperij te maken krijgt. Mijn huissleutel bungelt ergens in een klein zakje rond mijn pols, samen met mijn iphone.
Ik herinner me die keer dat ik iemand achter mij hoorde naderen. Ik was drie jonge mannen gepasseerd die wat sloom langs de straatkant stapten. Slungels eigenlijk. Ik stak hen voorbij. Als je dan opeens achter je snelle voetstappen hoort dichterbij komen, dan gaat je hartslag als alleen lopende vrouw toch nog wat extra omhoog. Mijn vrees bleek niet nodig. Het was één van de slungels, dat wel. Weddenschap met zijn vrienden, dat hij niet mee zou durven lopen. Normaal ben ik zo’n type dat pas achteraf weet wat ze in zo’n situaties moet zeggen, maar deze keer was ik erg bijdehand.
‘Oh,’ zei ik, ‘nog maar 5 kilometer te gaan.’ En ik zette er stevig de pas in, veel sneller dan ik ooit loop.
Want echt, ik ben geen loopheld. Maar ik kan wel eventjes doen alsof ik een uitslover ben, als de omstandigheden daar om vragen. In werkelijkheid was het nog 200 meter tot aan mijn voordeur. De aanpak had resultaat. Na zo’n 20 meter hield de slungel het voor bekeken. Maar ik was toch opgelucht dat het maar een schadeloze slungel bleek te zijn.
Verder zijn er ook cafémannen. Ik passeer een café op een hoek, waar zij dan aan de toog hangen. ‘Word ge daar ni moe van?’ riepen twee cafégangers eens die net de auto geparkeerd hadden, klaar om hun pint te gaan pakken. Aan henzelf te zien waren ze niet zo’n lopers. Kijk, dat is allemaal niet erg, een beetje flauwe commentaar. Geen reden om DNA af te schrapen met mijn sleutel.
Dan heb je de voorbijrijders. Daar zitten geniepige types bij en ook types die trager gaan rijden. Maar dat is eerder zeldzaam. Zoals die voorbijrijder die op een warme zomeravond met open raampje reed, vertraagde en riep: ‘Schoon ze!’. Dan was hij weer weg. Ik liep daar in mijn oude joggingbroek en t-shirt, mijn haar warrig in een staart, mijn gezicht rood aangelopen van de warmte. Daar is werkelijk niets schoon aan. Ik reken mijzelf niet bepaald tot de vrouwen die elegant als een hinde lichtjes over het asfalt lijken te zweven. Nu ja, ook voor vrouwen in oude joggingbroek zal wel een publiek bestaan. Maar goed, die trage voorbijrijder was dus redelijk onschuldig, gelukkig. Geen reden om zijn oog uit te steken met mijn sleutel.
Op de zachte februari-avond zijn er geen slungels, cafégangers en verdachte voorbijrijders. Ongeveer halfweg keer ik de hoek van de straat om, aan het café dat nu gesloten is. Ik weet dat de wind vanaf hier tegenwind zal worden. Ik moet wat meer kracht zetten. Mijn ademhaling past zich aan, de hartslag ook. Mijn spieren zijn opgewarmd. ‘Kom op, kom op!’ gaat het in mijn hoofd. De tegenwind vuurt mij aan. Niemand ziet mij, niemand let op mij. Het is de wind en ik. En ik vind het flauw van mezelf dat ik alweer twee weken niet was gaan lopen, want het geeft me kracht. Ik voel de zuurstof stromen.
Wanneer ik weer aan het hekje van de pastorietuin kom, stop ik met lopen. Ik tuur toch maar even naar de donkere hoeken langs de tuinmuren, niemand te zien. Het laatste stukje door de tuin naar het pleintje waar ik woon, leg ik rustig wandelend af. Maria is nog steeds aan het bidden in het donker. Volgens mij trekt ze ’s nachts een sprintje wanneer iedereen – inclusief slungels en tooghangers – gaan slapen is. Onder haar lange gewaad draagt ze NIKE loopschoenen met een flashy kleurtje. Ze sprint door het slapende dorp en gaat dan weer stil op haar sokkel staan, de ogen ten hemel gericht. Tussen haar vroom gevouwen handen houdt ze een scherpe autosleutel, ter bescherming van de avondjogsters.
Geef een reactie